Jacques Brel
AMSTERDAM
1964


In havenstad Amsterdam, waar de zeelieden lallen
En hun nachtmerries schallen, over oud Amsterdam
In havenstad Amsterdam, waar de zeelieden dronken
Als een wimpel zo lam in de dokken gaan ronken

In havenstad Amsterdam, waar de zeeman verzuipt
Vol van bier en van gram, tot de morgen ontluikt
Maar in havenstad Amsterdam, waar de zeeman ontwaakt
Als de warmte weer blaakt boven Damrak en Dam

In havenstad Amsterdam, waar de zeelieden bikken
Zilv'ren haringen slikken, bij de staart, uit de hand
Van de hand in de tand smijten zij met hun knaken
Want ze zullen 'm raken, als een kat in het wand

En ze stinken naar aal in hun grof blauwe trui
En ze stinken naar ui, daarmee doen ze hun maal
Na dat maal staan ze op om hun broek dicht te knopen
En dan gaan ze weer lopen en het boert in hun kop

Havenstad Amsterdam, waar de zeelieden zwieren
De meiden versieren, buik aan buik, lekker klam
En ze draaien hun wals als een wervelende storm
Op de klanken zo vals, van een accordeon

En zo rood als een kreeft happen zij naar wat lucht
Tot opeens met een zucht de muziek het begeeft
En met een air van gewicht voeren zij hun meid
Hun Mokumse meid weer terug in het licht

Havenstad Amsterdam waar de zeelieden zuipen
Zuipen en zuipen en nog maar eens zuipen
En ze zuipen op het geluk van een hoer op de Wallen
Of een Hamburgse hoer, nou ja, van een goed stuk

Voor degeen die zichzelf en haar jeugd heeft geschonken
Voor een gulden of elf, en dan zijn ze goed dronken
En met wankelende lijven lozen zij hun drank
En ze pissen als ik jank op de ontrouw der wijven

Havenstad Amsterdam, Havenstad Amsterdam...


À la page des textes de Jacques Brel
À la page des textes